In dit gedeelte wordt uitgelegd hoe u verzonden gegevens codeert en hoe u de beheerdersaccount configureert. Als u een betere beveiliging wenst, schakelt u de beveiliging in voordat u het apparaat gaat gebruiken.
Zet het apparaat aan.
Voor meer informatie over het inschakelen van het apparaat, zie de handleiding Snel aan de slag.
Ga naar het oorspronkelijke instellingenscherm.
Bij gebruik van het standaardbedieningspaneel:
Druk op de [Gebruikersinstellingen/Teller]-knop.
Bij gebruik van het Smart Operation Panel:
Druk op de [Home]-knop links boven in het bedieningspaneel. Draai het scherm naar links en druk vervolgens op het pictogram [Gebruikersinstellingen] () op het scherm Home 4.
Druk op [Systeeminstellingen].
Druk op [Interface-instellingen].
Geef het IPv4-adres op.
Zie Het apparaat aansluiten / Systeeminstellingen voor de procedure voor het invoeren van het IPv4-adres.
Druk op [Bestand doorzenden] in [Systeeminstellingen].
Druk op [E-mailadres beheerder] en geef het e-mailadres op van de beheerder van dit apparaat.
Creƫer en installeer het apparaatcertificaat via het bedieningspaneel.
Voor meer informatie over de installatie van het apparaatcertificaat, zie Communicatiepaden via een apparaatcertificaat beschermen.
Gebruik voor het e-mailadres van het apparaatcertificaat het adres dat is opgegeven in stap 7.
Wijzig de gebruikersnaam en het wachtwoord van de beheerder.
Voor meer informatie over het opgeven van gebruikersnamen en wachtwoorden voor beheerders, zie Beheerders registreren en wijzigen.
Verbind het apparaat met de algemene netwerkomgeving waar u gebruik van maakt.
Voor het inschakelen van een hoger beveiligingsniveau, zie Aanvullende informatie voor betere beveiliging.