Om wireless LAN te gebruiken, moet u het IP-adres, subnet mask, gateway-adres, frametype (NW) en actief protocol instellen. Raadpleeg voor meer informatie Ethernet configureren.
Voor meer informatie over het instellen van wireless LAN en de standaardinstellingen, zie Interface instellingen. Deze items verschijnen in [Wireless LAN] onder het menu [Interface-instell.].
Ethernet en Wireless LAN kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt.
Druk op [Interface-instell.] op het [Systeeminstellingen]-scherm.
Voor details over toegang tot het scherm [Systeeminstellingen], zie Weergave van de printerconfiguratie-schermen op het bedieningspaneel.
Druk op [Wireless LAN].
Druk op [Communicatiemodus].
Selecteer de overdrachtmodus van wireless LAN en druk dan op [OK].
Als [Communicatiemodus] is ingesteld op [802.11 Ad hoc-modus], geef dan het kanaal aan om voor de overdracht te gebruiken. Druk op [Ad-hockanaal].
Vraag uw netwerkbeheerder welk kanaal u moet aangeven.
Selecteer het ad-hockanaal en druk dan op [OK].
Selecteer een ad-hockanaal volgens de IEEE 802.11 standaard die u gebruikt.
Indien u IEEE 802.11 b/g gebruikt:
(voornamelijk Europa en Aziƫ)
Kanaal 1 t/m -13
Indien u IEEE 802.11 a gebruikt:
Kanaal 36, 40, 44 en 48
Druk op de knop [Gebruikersinstellingen].
Druk een configuratiepagina af om de instellingen te controleren.
Voor meer informatie over het afdrukken van de configuratiepagina, zie Een testafdruk maken.
De overdrachtsmodus van Wireless LAN kan ook worden ingesteld met behulp van de Web Image Monitor. Zie de helpfunctie van Web Image Monitor voor meer informatie.