![]() ![]() ![]() | ![]() | ![]() | |
![]() | |||
![]() | |||
![]() | ![]() | ![]() | ![]() |
![]() | ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() | ![]() ![]() ![]() |
Als u de draadloze LAN-interface op het netwerk gebruikt, dient u op het volgende te letten:
Bij verplaatsing van het apparaat
Maak de antennes los wanneer u het apparaat verplaatst.
Maak de antennes weer vast als het apparaat verplaatst is. Let er daarbij op dat:
Plaats de antennes uit de buurt van obstakels.
Houd een afstand van 40 tot 60 mm tussen de antennes zodat ze elkaar niet raken.
Zorg ervoor dat het glazen beschermingsdeksel en de automatische papierinvoer (ADF = Automatic Document Feeder) de antennes niet raken.
Indien radio-ontvangst slecht is door interferentie van het netwerkgebied
Wanneer radio-ontvangst slecht is, kan dit storingen opleveren in het netwerk doordat verbindingen onderbroken worden of niet mogelijk zijn. Volg bij het controleren van het wireless LAN-signaal en het toegangspunt de onderstaande procedure om de situatie te verbeteren:
Plaats het aansluitpunt dichter bij het apparaat.
Zorg dat er geen storende obstakels staan tussen het aansluitpunt en het apparaat.
Houd apparaten die werken met radiogolven, zoals magnetrons, uit de buurt van het apparaat en het aansluitpunt.
Raadpleeg de Bedieningshandleiding Standaardinstellingen voor informatie over het controleren van radiogolven in de omgeving.
Voor meer informatie over radiogolven in verband met het aansluitpunt, raadpleeg de betreffende handleiding.