Oorzaak |
Oplossing |
|---|---|
Het apparaat staat uit. |
Voor meer informatie over het inschakelen van de stroom, zie Voorbereiding. |
De oorzaak wordt weergegeven op het scherm van het bedieningspaneel. |
Controleer de foutmelding of de status van de waarschuwing op het bedieningspaneel en onderneem de vereiste actie. Voor meer informatie over oplossingen, zie Weergegeven meldingen als u de printerfunctie gebruikt. |
De interfacekabel is niet correct aangesloten. |
Voor meer informatie over de wijze waarop de interfacekabels moeten worden aangesloten, zZie Apparaatbeheer. |
Er is geen juiste interfacekabel gebruikt. |
Het type interfacekabel dat u moet gebruiken, is afhankelijk van de computer die u gebruikt. Zorg dat u de juiste interfacekabel gebruikt. Als de kabel is beschadigd of versleten is, moet u deze vervangen. Voor meer informatie over de interfacekabel, zie Apparaatbeheer. |
De interfacekabel is aangesloten nadat de stroom is ingeschakeld. |
Sluit de interfacekabel aan voordat de stroom wordt ingeschakeld. |
De log-in gebruikersnaam, het log-in wachtwoord of de coderingssleutel voor het stuurprogramma is ongeldig. |
Controleer de ingevoerde log-in gebruikersnaam, het log-in wachtwoord of de coderingssleutel voor het stuurprogramma. |
Geavanceerde codering is ingesteld tijdens gebruik van de uitgebreide beveiligingsfunctie. |
Controleer de instellingen van de uitgebreide beveiligingsfunctie. Voor meer informatie over instellingen voor uitgebreide beveiligingsfuncties, zie de Veiligheidshandleiding. |
Als het indicatielampje Inkomende gegevens niet brandt of knippert nadat het afdrukken is gestart, dan zijn er geen gegevens naar het apparaat verzonden. |
|
Als het afdrukken niet begint, neem dan contact op met uw servicevertegenwoordiger.